Gezin
|
Partners/kinderen:
1. N.N.
|
|
|
Zeger van Riede
- Geboren: Omstr 1247 321
- Huwelijk (1): N.N.
- Overleden: Na 1277
Algemene notities:
Vermeld in 1275, bouwt kasteel slot Crayesteyn tegenover Sliedrecht.
Kasteel Crayenstein te Sliedrecht (Zuid-Holland)
MEER INFORMATIE Crayesteyn: Hollandse ambachtsheerlijkheid of lage heerlijkheid. Naamsvarianten: Kraaijestein; Kraaienstein; Krayesteyn; huis te Slydrecht; huis te Sliedrecht Bij de kerk van het aloude Sliedrecht is al zeer vroeg een kasteel gebouwd, dat Crayesteyn heette. Evenmin als over de stichting van het Huis te Merwede is er iets overgeleverd over de stichting van het slot Crayesteyn. Het gebied, waar het gesticht werd, heette later Crayesteyn op het Vroonland. Vroonland betekent, dat het land eigendom is van de bezitter, zonder leenverband. De stichter van Crayesteyn had dus voor de bouw zijn grondgebied van het leenverband weten ontheven te krijgen. Na de deling van de "Heerlijkheid Riede" ontstonden in het gebied twee kastelen, namelijk het Huis Te Merwede en Crayesteyn. M. Balen zegt in zijn "'Beschrijvingen van Dordrecht", dat Riede een smaldeling is van de Merwede, maar hij had het andersom moeten zeggen, namelijk de Merwede is een smaldeling van Riede. Uit het geslacht Riede stamden de geslachten: Riede, Merwede, Muijlwijk, Klootwijk enz., wat bewezen wordt door de familiewapens. Men veranderde in de Middeleeuwen wel van naam, maar niet van wapen! Men noemde zich eenvoudig naar het kasteel of de landstreek die men bezat, maar men behield trouw zijn familiewapen, om daarmede zijn afkomst aan te geven. Nu is het wapen van de Merwede precieshetzelfde als van Riede. Daar de naam Riede veel eerder voorkomt, moet Merwede dus uit het geslacht Riede stammen. Eén tak van het geslacht hield de familienaam nog. In 1277 vinden wij als één der heren in de Alblasserwaard genoemd: Zeger van Riede. Hij was toen zeer waarschijnlijk heer van Naaldwijk. Deze Zeger van Riede is waarschijnlijk ook de heer, wellicht zelfs de stichter van Crayesteyn geweest. Sophia van Crayesteyn, die vóór 1300 voorkomt en gehuwd was met Herbaren van Drongelen uit den Huize van Heusden was dan zijn dochter en haar zoon Zeger van Crayesteyn was dan naar zijn grootvader genoemd. De bovengenoemde Herbaren van Drongelen, gaf in 1303, toen hij na het overlijden van zijn echtgenote lid van de Duitse- of Johanniterorde in de Balie van Utrecht werd, het kasteel aan zijn oudste zoon Zeger van Crayesteyn. Voor de aflaat van de ziel van zijn vrouw gaf hij enkele bezittingen in Colijnsambacht in Overslijdrecht (Niemandsvriend) aan de Orde. Herbaren van Drongelen werd een invloedrijk man in de orde van St. Jan; hij werd namelijk commandeur of opperhoofd van deze halfgeestelijke, halfridderlijke orde, die over geheel Nederland haar kloosters en huizen had. Het is in deze tijd, dat er voor het eerst in de kronieken van het huis te Sliedrecht of Crayesteyn gesproken wordt. Nadat de Hollandse graaf Floris V in 1296 op verraderlijke wijze om het leven gebracht was, dachten de grote adellijke heren, dat nu de zaak voor hen gewonnen was. Vooral de Zeeuwse adel met Wolfert van Borselen aan het hoofd, had grote invloed op de regering.Hij had de jonge graaf Jan I, zoon van Floris V, in handen weten te krijgen en was daardoor schier oppermachtig. De adellijke heren zouden nu de steden en het platteland, zozeer door Floris V begunstigd, wel vernederen. Wolfert van Borselen kwam te Dordrecht en eiste, dat zijn baljuw van Zuid-Holland: Aloud van Ierseke recht zou doen over een groot aantal verdachten, maar Dordrecht bleef fier op zijn recht staan en weigerde ronduit mede te werken tot het vonnissen van politieke tegenstanders. Woedend vertrok Wolfert naar Delft en dagvaardde daar een aantal voorname Dordtenaren. Toen deze gewaar werden, dat zij in Delft gevangen zouden gehouden worden, vluchtten enkele van hen naar Dordrecht terug. Toen gebeurde er, wat de Rijmkroniek van Melis Stoke zo levendig beschrijft: Men woude doe, dat Joncheer Witte Ghinge ligghen opt huus van Pitte Alblasserdam hordic (hoorde ik) bedienen Lach Heer Niclaus van Kaets met lieden Te Sliedrecht lach hi op de hoede Alout met sinen knape Voert steenhuus, dat te Sliedrecht staet Hadde hi vonden in sinen raet Dat hi den dike verslaen Met groten houte ende der aen Sterke planken, als hem dochte Datter niemant liden mochte T Huus was wel ghemaect ter were Jaghe scilt ende jeghen spere Daer lach Alout metten sine Wolfert van Borselen had dus ter beteugeling van Dordrecht en het omliggende land bezetting gelegd in het Huis te Putten bij Spijkenisse, op Alblasserdam en op Crayesteyn, dat hier genoemd wordt het Steenhuis, dat te Sliedrecht staat. Aloud van Ierseke had bovendien nog een houten blokhuis op den dijk tussen Dordrecht en Sliedrecht (Z) opgericht, om zo het sterke Crayesteyn, dat "wel ter weere, tegen schild en speere was," tegen onverwachte aanvallen te beveiligen. Aloud van Ierseke trachtte ook Dordrecht bij verrassing te nemen door een nachtelijke aanval met een kogge volks, maar de Dordtse burgers zetten de aanvallers zo achterna, dat ze ternauwernood Crayesteyn konden bereiken. Bijna waren de Dordtenaars gelijktijdig in het kasteel gekomen, maar Heijne hun aanvoerder viel van de valbrug en daardoor kreeg Aloud van Ierseke gelegenheid de valbrug op te halen. Het was voor de vijand uitstel van executie, want op 1 augustus 1299 werd Wolfert van Borselen in Delft vermoord. Het nieuws verwekte alom in den landen grote vreugde, niet het minst in Dordrecht, waar men van belegerde belegeraars werd. Melis Stoke schrijft hierover: Sie riepen allen: Toe horre voere Maken wi ons uut alghemene Ende beligghen Crayesteyne Alout mach ons niet ontgaen Al liept uut ten selves stonden Voer thuus te Sliedrecht, daer si vonden Alout op, met siere partien . Aloud wist nog niets van wat er te Delft geschied was en hij maakte zich gereed om het kasteel met hand en tand te verdedigen. Later toen Heer Nicolaas van Kats met zijn mannen van Alblasserdam naar Niemandsvriend kwam om daar met de Dordtse burgers en de boeren uit de omgeving te onderhandelen, wilde Aloud het slot op lijfsgenade overgeven. Hiervan wilden de Dordtenaars niets weten. Crayesteyn werd ingenomen en Aloud van Ierseke en de zijnen werden dood geslagen. Later moest men die woede duur betalen, want voor de verzoening van de dood van Aloud moest men in 1308 nog grote sommen zoengeld betalen. De perkamenten stukken, die op deze zaak betrekking hebben, berusten nog altijd op het gemeentearchief van Dordrecht. In 1315 wordt vermeld een Aernout van Crayesteyn en wel in een rekening van krijgskosten. Hij leverde toen 32 man en behoorde tot de grootste heren. Hij leefde nog in 1332, maar in 1339 is hij reeds overleden, want dan worden de geschillen over zijn nalatenschap beslist bij uitspraak van Heer Otto, pastoor van Slijdrecht (Z) e.a. Aernouts' zoon heette Herbaren. Zijn dochter Sophia huwde met Dirck van Teylinghen. Dit laatste komt overeen met wat in het leenregister van Voorne staat namelijk: "Heren Dircx wijf van Theijlinghen (dus Sophia van Crayesteyn) hout ten rechtenleene alsulc goed, als Herbaren van Crayesteyn hilt van den here van Vorne." Deze Dirck van Teijlingen komt voor in een acte van 13 Mei 1329 ,waarin hij aan zijn vrouw een lijfrente maakt, bestaande uit tiende te Rijswijk. Zij wordt dan genoemd Jonckvrouwe Soffien, sinen wive, Arnoutsdochter van Craijenstene. Deze Dirk van Teijlingen "bleef ten Friesen" dwz. hij sneuvelde met graaf Willem IV in de tocht tegen de Friezen. Opvolger werd zijn zoon Simon van Teijlingen. "Ende dit hout Simon huenen sone", zegt het leenregister. Simon van Teijlingen was tevens kastelein van Geertruidenberg en als zodanig moest hij in 1362 aan het hoofd der regering van die stad een voetval doen voor graaf Aelbrecht van Beieren. Toch schijnt hij in deze verwarde tijden zijn goederen in bezit te hebben gehouden, want er staat geschreven: "Heer Simon van Teijlingen is doid ende dat goet heeft ontfangen Jonckvrouw Sophie sijn dochter". Jonckvrouwe Sophia van Teijlingen bracht Crayesteyn door huwelijk aan heer Willem van Noaldwijck. Crayesteyn was dikwijls de verzamelplaats van aanzienlijke jachtgezelschappen, die in deze streken kwamen jagen. Zo ging in 1365 heer Jan van Bloys, een groot heer, verwant aan de Hollandse graven met zijn gezelschap in de Alblasserwaard "uitvliegen" d.i. op de valkenjacht. Heer Jan logeert dan een nacht "te Craijenstien aen de Merwede". Uit de rekening blijkt, dat ook het personeel bij die gelegenheden wel voer, want heer Jan van Langerack gaf een foai van 4 mottoenen (goudstukken). Bij de St. Elisabethsvloed (1421) is het slot niet ten onder gegaan. Het stond als alle kastelen in deze streken op een hoge werf en had zodoende geen hinder van het water. Wel werd het kasteel door zijn bewoners verlaten, want de Heren van Naaldwijk hadden geen redenen om in een slot te verblijven, dat zo gevaarlijk in het water lag; daarvoor hadden zij te rijke goederen en kastelen elders in Holland. Het slot Crayesteyn staat nog op de kaart van Cornelis Schilder van 1537, terwijl dan de kerk van Sliedrecht (Z) al verdwenen is. In 1561 wordt het nog vermeld als liggende in't water aen't eijnde van ambacht van Crayesteyn omtrent jegens over Slydrecht", maar in 1592 is het voorgoed verdwenen. De rivier had zich hier zuidelijk verlegd; wat wel ten goede kwam aan de aanslibbing van de platen voor Sliedrecht, maar dat tevens het kasteel ten ondergang doemde. Omstreeks het jaar 1620 werd op de plaats van Crayesteyn een reduit, d.w.z. een klein fort gelegd, van waaruit men Sliedrecht tegen onverwachte aanvallen der Spanjaarden kon verdedigen. Recht tegenover Sliedrecht mondde in die tijd de Bassekille nog uit en daarom legde men dit fort op de hoek ervan, even oostelijk van de latere polder Crayesteyn. Het komt op de afbeelding van Sliedrecht van 1619 nog niet voor, maar wel op een kaart van 1620. Later werd de naam Beduit of Reduyt, verbasterd tot Ronduit, gegeven aan de polder oostelijk van Crayesteyn. De namen Ronduit en Ronduitsloot herinneren dus nog aan het hierboven genoemde reduit. In 1889 werden bij baggerwerken door de Rijkswaterstaat de oude fundamenten teruggevonden en als gevaarlijk voor de scheepvaart verwijderd. Er werd toen nog een stenen leeuw opgebaggerd, die thans in het Rijksmuseum te Amsterdam berust. De Nederlandse kunstenaar Cornelis Pronk werd in 1691 geboren. Hij was de zoon van een korenhandelaar, die later een administratiekantoor had. Nadat hij enkele jaren op het kantoor van zijn vader had gewerkt ging Cornelis, op aanraden van de kunstkenner Lambert ten Kate Hermansz. lessen nemen bij Jan van Houten. Later was hij ook in de leer bij de portretschilder Arnold Boonen. Pronk werd een belangrijk portretschilder, maar werd voornamelijk bekend vanwege zijn toneelscènes. Later ging Cornelis Pronk topografische tekeningen maken. Hij werkte vijf jaar in opdracht van Andries Schoemaker, waarmee hij reizen maakte door Noord-Holland, Gelderland, Overijssel, Drente en Friesland. Van 1734 tot 1737 was Pronk in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie voor de levering van ontwerpen voor porselein. Vanaf 1742 werkte Pronk in opdracht van de Amsterdamse uitgever Isaac Tirion aan de uitgave "Verheerlykt Nederland of Kabinet van hedendaagsche gezigten". Cornelis Pronk was vooral een gevierd topografisch tekenaar en belangrijk als oprichter van een topografische tekenschool. Jan de Beijer (of Beyer) was de voornaamste leerling van Pronk. Cornelis Pronk overleed in 1759.
Vermeldenswaardige gegevens:
• Beroep: Heer van Crayenstein. 322
Zeger trouwde met N.N. (N.N. werd geboren omstreeks 1247.)
|